[Boeijen]
BOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boeide, heb geboeid. Binden, kluisteren: iemand boeijen - geboeid aan handen en voeten. Figuurl., tot liefde dwingen: hare oogen zochten mij te boeijen. In den scheepsbouw, is boeijen, voor opboeijen, gebruiklijk, beteekenende een schip, langs het boord, met planken hooger maken.