[Bodem]
BODEM, z.n., m., des bodems, of van den bodem; meerv. bodems. Het onderste van eenig ding. De oppervlakte der aarde, in tegenoverstelling van den hemel, zonder meerv., gemeenlijk, aardbodem. De bodem van een vat - tot den bodem uitdrinken, geheel uitdrinken. De grond, of het land, waar men woont: wij zullen den vijand van onzen bodem afhouden. De bodem der zee. De bodem van een schip, en, bij overdr., voor het schip zelf: ik had zes bodems onder mijn bevel. Ook wordt aan het hart een bodem toegeschreven: hij ziet op den bodem van mijn hart neder, kent mijne geheimste gewaarwordingen. Somwijlen wordt bodem, in de gemeenzame verkeering, tot boom zamengetrokken. Zoo wordt, b.v., een rond stuk was, of vet, welk op den bodem van een vat gegoten, deszelfs gedaante aangenomen heeft, een boom vet, een boom was genoemd; welk laatste ook den naam van wasboom draagt. Van hier ook bodemloos, zonder bodem, bodemen, bedr. w.: een vat bodemen, eenen bodem inzetten.
Van dit bodem zijn verscheidene spreekwijzen ontleend, als: op eenen effen bodem zijn, geene schulden hebben - iets den bodem inslaan, verijdelen, vernietigen: hij heeft al mijne ontwerpen den bodem ingeslagen - het vaatje op den bodem zetten, geheel uitdrinken.
Hoogd. Boden, bij Notk. bodem, podem, angels. botm,