[Bode]
BODE, z.n., m., van den bode; meerv. boden. Iemand, die ter verrigting van iets gezonden wordt: verwacht den blijden bode. Bode van Staat. Voor dienstbode, of iemand, dien men in dienst heeft, is het in beide geslachten gebruiklijk, derhalve ook der, of van de bode; doch hiervoor gebruikt men, gemeenlijk, dienstbode. Boden houden, in dienst hebben. De vrouwlijke naam van bode is bodin; schoon hiervoor ook bode gebezigd wordt. Zamenstellingen zijn: bodeambt, bodeschap (het ambt van eenen bode), enz.
Bode, hoogd. Bothe, angels. bode, zweed. boda, deen. Bud, bij Kero poto, bij Ottfrid. boto, is van bieden, in den zin van aankondigen, in het hebr. בָטָא, bata.