[Blutsen]
BLUTSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blutste, heb geblutst. Kneuzen, drukken, zoo dat er eene kleine holligheid op de plaats blijft: ook is uw beukelaar nog ongeblutst van 't schieten. Vond. Ik zelf droeg zorg om 't ooft te plukken, uit vrees van blutsen, of van drukken. Moon. Oul. werd het ook voor slaan en stooten gebezigd, b.v. van zijn geblutsten kop - den nek te blutsen. Hooft.