Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bliktanden] BLIKTANDEN, onz. w., gelijkvl. Ik bliktandde, heb gebliktand. Van blik, blikken, en tanden, van tand. Eigenlijk, het wit der tanden laten zien, gelijk de honden: de doopwolf bliktand noch. C.G. Plemp. Vorige Volgende