[Bleeken]
BLEEKEN (bleiken), onz. en bedr. w., ik bleekte, heb gebleekt. Van bleek, bleik, even als het angels. blacian van blac. Onzijd., bleek, d.i. wit, worden: hij bleekt, wordt wit, van schrik enz. In dezen zin is, voorheen, ook het voordd. w. bleekeren gebezigd: sijn voorhoofd blaauwt en bleekert meer noch min, dan overaasemt tin. Six v. Chand. Inzonderheid, door de lucht en de zon wit gemaakt worden: het linnen ligt te bleeken - het heeft nog niet genoeg gebleekt. Bedrijv., bleek, of wit, maken, inzonderheid door middel van de lucht en de zon: linnen bleeken, enz. Van hier ook bleekerij, bleekgeld, bleekloon, bleekveld, enz.