[Blank]
BLANK, z.n., m., des blanks, of van den blank; meerv. blanken. Een klein stuk zilvergeld, ter waarde van zes duiten, weleer in gebruik: men moet de zuinigheit ook zoeken in de stadigheit van den blank een stuiver te doen strekken. Hooft. Van hier noemt men nog zes duiten eenen blank, twaalf duiten twee blanken, agttien duiten, of twee stuivers en twee duiten, drie blanken. Het droeg den naam van blank, omdat deszelfs muntzijde geen wapen had, maar glad, of blank, was; waarom het ook blafferd ge-