[Blank]
BLANK, bijv. naamw. en bijw., blanker, blankst. Van blinken. Wit: blank zijn, blanke visch. Blinkend, glinsterend: een blank zwaard. Overdragt., zuiver, onbesmet: een blank geweten. Voor naakt, bloot, ontbloot, wordt het gebezigd in: blanke degen, blanke beenen - men zag zijn blanke been. Voor overstroomd, met water bedekt: de velden stonden blank. Van hier blankheid. Dit blank werd, oul., ook zelfst., onzijd., gebezigd, voor het geen men thands blanketsel noemt; gelijk men daarvan ook het werkw. blanketten gemaakt heeft, beteekenende, eigenlijk, het vel met zeker smeersel, wit maken; doch in het gebruik, wordt het voor wit- en rood maken tevens gebezigd: zij heeft zich weer geblanket. Overdr., zegt men: eene zaak blanketten, eenen schoonen schijn aan iets geven. Van hier ook blanketdoos. Het is klaar, dat deze woorden eenen basterduitgang hebben, dewijl de klemtoon niet op het zaaklijke deel, dat blank is, valt.