[Blaar]
BLAAR, zamengetrokken van blader (bladder), ijsl. bladra, angels. blaedr, blaeder, z.n., vr., der, of van de blaar; meerv. blaren. Bij Kil., en in de daaglijksche verkeering, ook blein. Eene zweer, of met etter gevulde kleine blaas, op de opperhuid: zij heeft eene blaar in het aangezigt gekregen; hij heeft blaren in zijne handen. Verkleinw. blaartje. Zie blein.