[Billijk]
BILLIJK, bijv. naamw. en bijw., billijker, billijkst. Redelijk, betaamlijk: eene billijke zaak. Het is niet meer dan billijk. Van hier ook billijkheid.
Billijk is, bij Kil. billig, bij Willer. billih, van het verlorene bil, voor natuurregt, in tegenoverstelling van gegevene wetten. Zoo dat billijk, eigenlijk, hetzelfde is, als overeenkomstig met het regt der natuur. - Op dezen grond wordt regt en billijk dikwerf bijeengevoegd, beteekenende het eerste, dan, met de wetten overeenkomstig.