[Bijzetten]
BIJZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en zetten: ik zettede bij, heb bijgezet. Het eene bij het andere zetten. Geld bijzetten, in het spel. Een lijk bijzetten, zonder uiterlijkheden begraven. De zeilen bijzetten, in de scheepvaart - alle zeilen bijzetten, spreekw., alle pogingen aanwenden. Hij heeft niet meer om bij te zetten, om te geven, is berooid. Van hier ook bijzetter, bijzetster, bijzetting.