[Bijwonen]
BIJWONEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en wonen: ik woonde bij, heb bijgewoond. Meestal in eenen figuurlijken zin gebruiklijk; bij iets tegenwoordig zijn: eene vergadering, eene begraafnis enz. bijwonen. Bijslapen, bevruchten: Lea zeide: ditmaal zal mijn man mij bijwonen. Bybelvert. Ook is het in den zin van inwonen gebruiklijk geweest, waarvan nog bijwoner, bijwoning, welke zelfst. naamwoorden ook in de overige beteekenissen gebezigd worden.