[Bijspringen]
BIJSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en springen: ik sprong bij, ben bijgesprongen. Eigenlijk, bij iets springen, doch meest in eenen figuurlijken zin, voor helpen, te hulp komen, in de gemeenzame verkeering: iemand bijspringen - met geld, met goeden raad bijspringen.