[Bijslepen]
BIJSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en slepen: ik sleepte bij, heb bijgesleept. Het eene bij het andere slepen. Figuurlijk, in den gemeenen spreektrant: iets met de haren bijslepen, van iets spreken, dat niet te pas komt. Zie bijhalen.