[Bijslaap]
BIJSLAAP, z.n., m., des bijslaaps, of van den bijslaap; zonder meerv. De vleeschlijke verkeering van twee personen. Ook wordt dit woord persoonlijk genomen, voor bijslaper, bijslaapster, d.i. voor eenen man, of eene vrouw, die bij iemand slaapt. Doch voor eene vrouw, is het vrouwlijk: der, of van de bijslaap. Persoonlijk gebezigd, wordt het ook dikwerf gebruikt, voor iemand, die in ongeoorloofde gemeenschap met eene vrouw leeft; en zoo ook van eene vrouw ten aanzien van eenen man. Het werkw. bijslapen is niet in gebruik, dan als een zelfst. naamw., het bijslapen.