[Bijhangen]
BIJHANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en hangen: ik hing bij, heb bijgehangen. Eigenlijk: gij moet er die schilderijen maar bijhangen. Figuurlijk, en in de gemeenzame verkeering, voor bijvoegen: hij kan nooit iets verhalen, zonder de helft er bijtehangen. Van dit bijhangen, in den laatsten figuurlijken zin, is het zelfst. naamw. bijhangsel: hij verhaalt de dingen altoos met zoo vele bijhangsels.