[Bijhalen]
BIJHALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en halen: ik haalde bij, heb bijgehaald. De zeilen bijhalen, in de scheepvaart. Aanhalen: hij is gewoon, alles bijtehalen, wat hem dienstig is. In den gemeenen spreektrant: iets met de haren bijhalen, van iets spreken, zonder dat het te pas komt.