Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 404] [p. 404] [Bijdoen] BIJDOEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. bij en doen: ik deed bij, heb bijgedaan. Bijvoegen: gij moet er nog tien stuivers bijdoen. Hebt gij er nog iets bij te doen? Vorige Volgende