[Bijbrengen]
BIJBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. bij en brengen: ik bragt bij, heb bijgebragt. Alleen in eene figuurlijke beteekenis, voor aanvoeren, aanhalen: hij heeft zeer duchtige bewijzen bijgebragt - wat brengt gij tot uwe verschooning bij? In den gemeenen spreektrant, is het kunnen bijbrengen, zoo veel als het kunnen schikken, het kunnen doen: als ik het maar eenigzins kan bijbrengen, zal ik komen. Ook zegt men: dat kan niet veel bijbrengen, voor: dat kan niet veel helpen. Van hier bijbrenging.