[Bezwijken]
BEZWIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde zwijken: ik bezweek, ben bezweken. Magtloos worden: van dorst bezwijken - onder eenen last bezwijken. Overdragt., onstandvastig zijn: hij bezweek in zijne liefde. Zakken, instorten: de muur bezwijkt. Overwonnen worden: de vijand moest voor de dapperheid van ons leger bezwijken - hij bezweek voor de kragt mijner bewijzen. Hooft gebruikt het voor verlaten, begeven, met den derden naamval: dat zij nimmermeer der goede zaake bezwijken zouden; ook met aan: dat hij aan 't vertrouwen niet bezwijken kon. Bij J. Duinglo: mijn dadelicke hulp en sal hun niet beswijcken. Bij Vond.: de kracht bezweek hem ras. Ik zal u, om lief noch leet, bezwijken noch begeven. Doch, in deze beteekenissen, is het genoegzaam reeds verouderd. De schrijvers der Taal- en Dichtk. Bydragen geven het woord bezwijken ook als oudtijds bedrijvend geweest zijnde op, en staven dit gevoelen met verscheidene voorbeelden, waarin het hulpw. hebben gebezigd wordt: in liefden en heeft sij hem niet besweken. Rederyk. Maar den toren heeft haer int leste bezweken. C. v. Ghistel. Doch, daar men diestijds ook wel eens schreef: hij heeft gekomen, zij hebben geweest enz., voor hij is gekomen, zij zijn geweest, zoo is het, dunkt mij, mooglijk, dat men, in de boven aangehaalde voorbeelden, hebben voor zijn moet nemen; en dan zal in liefde heeft (d.i.
is) sij hem niet besweken zoo veel zijn als: zij deed voor hem niet onder in liefde, of hij overtrof haar in de liefde niet; in welken zin Vond. dit woord nog bezigde: in telgen, die den vader niet bezweken.