[Bezweren]
BEZWEREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zweren: ik bezwoer, heb bezworen. Met eenen eed bevestigen: zij hebben hun getuigenis bezworen. Maar al bezwoer 't Vulkaan met dubbel hardigheden. Hooft. Door middel van eenen eed, ook door bijgeloovige woorden en teekenen, tot iets verpligten: den duivel bezweren -