[Bezem]
BEZEM, (bij Kil. ook bessem) z.n., m., des bezems, of van den bezem; meerv. bezems, bezemen. Dan voert hij op den mast den bezem tot een wapen. Vond. Het huis met bezemen keeren, het stof, door middel van bezemen, wegdoen. Bybelvert. Van hier het spreekwoord: nieuwe bezems vegen schoon, welk men, in de gemeenzame verkeering, gebruikt ten aanzien van dienstboden, die, in het begin van hunnen dienst, hunnen pligt wel waarnemen. Zamenstellingen zijn: bezemmaker, bezemsteel, bezemstok, bezemstuiver (de kleinste zilveren munt, in Nederland, waarop zeven peilen afgebeeld zijn, als het zinbeeld der zeven vereenigde gewesten) - kamerbezem, rietbezem, tafelbezem, vloerbezem, enz.
Hoogd. Besen, bij Tatian. besem, eng. besom, angels. besm, besma. Ons bezem is, misschien, van bies, biezen, hoogd. Binse, Bese.