[Bezeilen]
BEZEILEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zeilen: ik bezeilde, heb bezeild. Zeilende bereiken: wij bezeilden de kaap, in drie maanden. Een bezeild schip, een schip, waarmede men reeds eenigen tijd gezeild heeft, en dat snel zeilt.