[Bewaren]
BEWAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en waren: ik bewaarde, heb bewaard. Wegleggen, sparen: ik had nog iets voor dezen dag bewaard. Zorg dragen voor iets, behoeden: zijne eer bewaren - God beware mij! Van hier ook bewarer, bewaring, (oul, ook bewaarnis) en het zamengestelde bewaarplaats.
Het eenvoudige waren, bij Ulphil. wardjan, bij Ottfrid. uuara, is bij ons, in denzelfden zin, gebruiklijk