[Bewandelen]
BEWANDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz be en wandelen: ik bewandelde, heb bewandeld. Betreden: eenen weg bewandelen. Figuurlijk: het pad der deugd bewandelen. Bij Kil. komt het verled. deelw. bewandeld voor, in de beteekenis van bereisd: een bewandeld man, die veel gereisd, en dus ook veel gezien en ondervonden heeft.