[Bevoogden]
BEVOOGDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en voogden: ik bevoogdde, heb bevoogd. Eenen voogd over iemand aanstellen, ook onder voogdijschap hebben: een kind bevoogden. Dit woord begint reeds eenigzins te verouderen. Camphuysen bezigt het ook in den zin van leiden, onder zijn bestier hebben: der dingen stant bevoogt en draeit na wenschen. Van hier ook bevoogding.
Oul., werd voor bevoogden, ook bevoormonden, bij Kil. beveurmonden, gebruikt. Zie mondbaar, bij baar.