[Bevolken]
BEVOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en volken: ik bevolkte, heb bevolkt. Met volk, d.i. inwoneren, verzien: een land bevolken. Insgelijks, de inwoners van eene plaats, of van een land, vermeerderen, in tegenoverstelling van ontvolken. Van hier ook bevolking.