[Bevingeren]
BEVINGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vingeren: ik bevingerde, heb bevingerd. Dikwerf en overal, met de vingeren, aanraken, betasten: gij moet dat zoo niet bevingeren. Bij overdragt, bezoedelen: wat zag het er bevingerd uit!