[Bevinden]
BEVINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vinden: ik bevond, heb bevonden. Hetzelfde als het enkelvoudige vinden: hadden connen bevinden eenighe bequame middelen. H. de Groot. Doch in dezen zin is vinden, uitvinden, gebruiklijker. Ik heb die zaak geheel anders bevonden, dan ik gedacht had. Ondervinden: gij zult bevinden, dat ik de waarheid gezegd heb. Als een wederkeer. werkw.: zich ergends bevinden, aan eene plaats tegenwoordig zijn. Zich wel, of kwalijk bevinden, gezond, of onpaslijk, zijn. Figuurl.: zich bij iets wel, of