[Beuken]
BEUKEN, bedr. w., gelijkvl.: ik beukte, heb gebeukt. Geweldig kloppen, hard slaan: stokvisch beuken. Ook voor aanhoudend geweld gebruiken: om met meer razernij te beuken op den wal. J.d. Marr. Van hier ook beuker, beukerij, beuking, en het zamengestelde beukhamer.