[Betuigen]
BETUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en tuigen: ik betuigde, heb betuigd. Getuigenis geven, verklaren, verzekeren: de waarheid betuigen - ik kan het voor God en menschen betuigen. Iemand dank betuigen, van zijne dankbaarheid verzekeren - vriendschap betuigen. Van hier ook betuiging.