[Betroeven]
BETROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en troeven: ik betroefde, heb betroefd. In het kaartspelen gebruiklijk: eene kaart betroeven. Figuurlijk, en in den gemeenen spreektrant, met woorden, of daden, zich tegen iemand verzetten: gij hebt hem schoon betroefd.