[Betrekken]
BETREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en trekken: ik betrok, heb betrokken. Bedr., ingaan, intrekken: de winterlegering betrekken. - Iemand in het regt betrekken, voor het regt roepen. Iemand betrekken, bedriegen. Iemand in eene zaak betrekken, inwikkelen. Onzijdig, met het hulpw. zijn, (van de lucht), bewolken: de lucht betrekt. Vond. bezigt het figuurlijk: ons oordeel is, naar de gesteltenis der herssenen, somtijts helder, somtijts betrokken. Van hier ook betrekker, betrekking, betreklijk, betrekster.