[Betimmeren]
BETIMMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en timmeren: ik betimmerde, heb betimmerd. Bebouwen: eene opene plaats betimmeren. Iemands licht betimmeren, door middel van eenen muur, of een beschot, het uitzigt benemen; ook als een spreekw., voor, iemand ergens in de loef afsteken. Van hier ook betimmering.