Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
gehoord en als gelijkvl. gebezigd wordt: betijdde, betijd. Eigenlijk, voordgaan. Overdragt.: iemand laten betijen, zijnen gang laten gaan. Camph. bezigt dit woord in den zin van uitgesteld worden: laat, o Heer! de straff betijden. |
|