[Betigten]
BETIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en tigten: ik betigtte, heb betigt. Beschuldigen: iemand met iets betigten. Bij Kil., en ook bij eenige schrijvers van onzen tijd, komt betijgen, in denzelfden zin voor: den vorst betijgen als den oorsprong van hun leed. N. Versteeg. Van hier ook betigter, betigting.