[Besteden]
BESTEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het niet gebruiklijke steden: ik besteedde, heb besteed. Bestellen, bezorgen: iemand op een ambacht, in de kost enz., besteden. Uitgeven: hoe veel hebt gij daarvoor besteed? Gebruiken, aanwenden: den tijd - zijne kragten, enz. wel besteden. Weleer beteekende besteden ook ten huuwlijk geven:
En sprak: beste gerust uw dochter, rijk van lof,
Aan mij, die haer verzoek. Vond.
Van hier ook besteder, besteding, besteedster, voor eene verhuurster van dienstboden.
Besteden is van stad, stede, eene plaats, en beteekent, eigenlijk, ter regter plaats stellen.