[Bestaan]
BESTAAN, onz. en bedr. w., onregelmatig. Van het onscheidb. voorz. be en staan: ik bestond, heb bestaan. Onzijdig, bestand zijn: wie kan voor u bestaan? Voorhanden zijn: bestaat uw argwaan nog? Uit zaken, als uit deelen, zamengesteld zijn: de mensch bestaat uit ziel en ligchaam. Zijn aanwezen in iets hebben: zijn geheele vermogen bestaat in huizen. Van iemands maagschap zijn: iemand bestaan. Zich onderhouden, zich het noodige verschaffen: ik kan van dat geld niet bestaan. Plaats hebben: dat kan onmooglijk bestaan. Geaard zijn: hij bestaat valsch - ik besta zoo niet. Bedrijvend, ondernemen: zult gij dat bestaan? - hij bestaat wonderlijke dingen. Oul. was bestaan ook aanvallen, aantasten: den vijand bestaan. Van hier het bestaan, als een zelfst. naamw., zonder meerv.; wijders bestaanbaar, bestaanbaarheid, bestaanlijk, bestaanlijkheid.