[Best]
BEST, beste, bijv. naamw. en bijw., zijnde de overtreffende trap van het bijvoegl. naamw. goed, of nader, van bat, bet, (hoogd. basz) welk men, gemeenlijk, voor den verouderden stelligen trap van best houdt, schoon bet, oul., ook als de vergelijkende trap gebezigd werd, waarom om sommigen dit bet voor eene verkorting van beter houden, even als min van minder, meer van meerder. Het heeft verscheidene beteekenissen, die allen echter zekere volmaakheid in soort aanduiden. Aangenaamst, lekkerst: de ananas heeft, onder alle vruchten, den besten smaak. Dat aan zijne bestemming het meest beandwoordt, en voor ons tegenwoordig oogmerk het geschiktste is: de beste wijn - in zijne beste jaren - ik zal het den eersten den besten geven, de eerste, wie hij ook zij, is tot mijn oogmerk dienstig. Deugdzaamst: hij is een best man. Nuttigst, heilzaamst: het beste is, dat enz. Bekwaamst: ben ik de beste dan, dien d' afgrond tot dit snood bedrijf uitbraken kan? Vond. Ook wordt het, als een zelfstandig naamw. gebezigd: ik beoog uw best, uw nut - het strekt tot uw best - ik raad u ten beste, geef u den heilzaamsten raad - daar is niet veel ten beste, daar is niet veel te halen - zijn best doen, al zijne kragten inspannen - mijn beste, mijne beste. Als een bijwoord: ik weet best, of enz., hij maakt het best. Ons best, hun, zijn, haar best is: uit al ons, hun, zijn,
haar vermo-