[Besprengen]
BESPRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en sprengen: ik besprengde, heb besprengd. Sprengende bevochtigen: het linnen besprengen. Somwijlen ook voor bestrooijen: vleesch met zout besprengen. Van hier ook besprenging.
Bij Kero kesprengen, bij Notker. pesprengen, in het eng. to besprinkle, overeenkomende met het volgende besprenkelen.