[Bespreken]
BESPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en spreken: ik besprak, heb besproken. Bestellen: eene plaats op eenen wagen bespreken. Bedingen: hij besprak daarbij, dat enz. Bij uitersten wil maken: hij heeft haar honderd guldens in het jaar besproken. Van hier ook bespreking.