[Besnoeijen]
BESNOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en snoeijen: ik besnoeide, heb besnoeid. Afsnoeijen: eene heg besnoeijen. Geld besnoeijen. Figuurlijk, verminderen, verkleinen: iemands magt, vrijheid besnoeijen. Van hier ook besnoeijer, besnoeijing.