[Beslapen]
BESLAPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en slapen: ik besliep, heb beslapen. Op iets slapen: ik heb dat bed nog niet beslapen. Vleeschlijke verkeering met iemand hebben, bezwangeren: een meisje beslapen. Zich op iets beslapen, iets in zijn beraad nemen. Van hier ook beslaping.