[Beschenken]
BESCHENKEN, bedr, w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schenken: ik beschonk, heb beschonken. Begiftigen: iemand met een boek beschenken. Te drinken geven: hij heeft ons dapper beschonken. Dronken maken: zij zaten hem te beschenken. Beschonken wordt als eene wellevende uitdrukking gebezigd, voor dronken: hij was zer beschonken.