[Bescheid]
BESCHEID, (oul. bescheed) z.n., o., des bescheids, of van het bescheid; meerv. bescheiden. Berigt: van eene reeks van vijftig jaren vindt men naauwlijks eenig ander bescheid. Wagen. Andwoord: iemand bescheid geven; van hier bescheid doen, door drinken, de toewensching van gezondheid beandwoorden. Bezworene brieven, anders charters, worden ook bescheiden genoemd, van het werkw. bescheiden, in de beteekenis van beslissen. Andere, doch thands verouderde, beteekenissen komen bij Kil. voor.