[Berucht]
BERUCHT, bijv. naamw. en bijw., zijnde, eigenlijk, het verled. deelw. van het verouderde beruchten, bij Kil. ook beruchtigen, in een kwaad gerucht brengen. Beruchter, beruchtst. Bekend, in eenen kwaden en goeden zin. In eenen kwaden zin: Als Moyses van een moort berucht. J. Cats. In eenen goeden zin: doch berucht van kuische zeden. T. Asselyn. En wie, voorts, allermeest, van wysheit syn berucht. H. de Groot. Van hier ook beruchtheid.