[Beroeren]
BEROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en roeren: ik beroerde, heb beroerd. Eigenlijk, aanroeren, aanraken. Overdragtiglijk, ontstellen, ontrusten: zijne aanspraak beroerde het volk - hij was geheel beroerd. Het deelw. beroerd wordt, meestal, voor lam, geraakt, gebezigd: hij is, aan beide zijden, beroerd. Van hier ook beroerdheid, beroerer, beroering, beroerster, beroerte, voor oproer en lamheid.