[Beroepen]
BEROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en roepen: ik beriep, heb beroepen. Zoo hard roepen, dat men ons kan hooren: hij was reeds zoo ver, dat ik hem niet beroepen kon. Zamenroepen: eene vergadering beroepen. Tot de waarneming van een ambt roepen: iemand tot schoolmeester, leeraar, beroepen. Zich op iets beroepen, het als een bewijs, of getuigenis, aanvoeren. Oul. werd het in den zin van berispen gebezigd: alzo Monluck hem daarover beriep. Hooft. Van hier ook beroeper, beroeping.