[Berk]
BERK, z.n., m., des berks, of van den berk; meerv. berken, voor berkenboom, des berken ooms, of van den berkenboom; meerv. berkenboomen.
Hoogd. Birke, deen. Birk, zweed, biork, angels. birc, beorce, eng. birch, pool. brzoza, russ. beresnik. Niet, gelijk sommige meenen, van het oude berk, d.i. bast, want alle boomen zijn bastig; maar uit hoofde der ongemeene witheid van bast en hout, en dus van het oude brechen, breken, d.i, schijnen, blinken.