[Berispen]
BERISPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en rispen: ik berispte, heb berispt. Wraken, bestraffen: hij berispt alle menschen. Oul. werd het ook voor bezoeken, straffen, gebezigd: Hi berispten (berispt hem) oec met pinen in den bedde. Byb. 1477; waarvoor de tegenwoordige overzetting heeft: oock wort hij gestraft met smerte op zijn leger. Van hier ook berisper, berisping, berisplijk: een berisplijk leven - berispster.